Joram, de zoon van Achab, werd koning van Israël in het achttiende regeringsjaar van koning Josafat van Juda. Twaalf jaar regeerde hij in Samaria. Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER, maar ging daarin niet zo ver als zijn vader en moeder. De steen die zijn vader ter ere van Baäl had opgericht, liet hij verwijderen, maar voor het overige hield hij vast aan de zondige praktijken van Jerobeam, de zoon van Nebat, die de Israëlieten tot zonde had aangezet; daarmee brak hij niet.
Koning Mesa van Moab was schapenfokker. Hij moest aan de koning van Israël jaarlijks honderdduizend lammeren afstaan en honderdduizend ongeschoren rammen. Maar na de dood van Achab kwam de koning van Moab tegen de koning van Israël in opstand. Daarom rukte koning Joram vanuit Samaria op, nadat hij heel Israël onder de wapenen had geroepen. Aan koning Josafat van Juda liet hij de volgende boodschap overbrengen:
‘De koning van Moab is tegen mij in opstand gekomen. Wilt u met mij tegen Moab ten strijde trekken?’ ‘Ja, ik ga met u mee,’ luidde het antwoord. ‘U en ik zijn één; mijn leger is uw leger, mijn paarden zijn uw paarden.’
Joram vroeg aan Josafat langs welke route ze het beste konden oprukken, en die raadde hem aan dwars door de woestijn van Edom te trekken. Samen met de koning van Juda en de koning van Edom rukte de koning van Israël op. Maar doordat ze een omtrekkende beweging maakten, waren ze zeven dagen onderweg, en op het laatst was er geen water meer voor de soldaten en voor het vee dat ze bij zich hadden. ‘Wat zijn we begonnen!’ riep de koning van Israël uit. ‘Heeft de HEER deze drie koningen soms bijeengebracht om ze aan Moab uit te leveren?’ Maar Josafat vroeg:
‘Is er hier geen profeet van de HEER, die voor ons de HEER kan raadplegen?’ Een van de dienaren van de koning van Israël zei dat Elisa, de zoon van Safat, bij hen was, die altijd water uitgoot over de handen van Elia.